De Vlaamse regisseur Bas Davos gaf zijn nieuwste film de titel Here. Wat mij betreft een parel van een film. Op prachtige, behoedzame wijze wordt ingezoomd op het nauwelijks zichtbare en het onhoorbare. Het is een uitnodiging tot ‘micro-kijken’, want misschien ontgaat ons wel meer dan wij denken in het dagelijkse hier en nu. Sommige beelden zijn zo mooi, dat je bijna je ogen zou willen dichtdoen, om nóg beter te kunnen kijken en luisteren.
De film begint als een documentaire over de bouw, in Brussel, met beelden van flats in aanbouw, kranen, steigers, pauzerende bouwvakkers. Het werk zit erop, na een biertje wensen de mannen elkaar het beste voor de bouwvakantie. Één van hen is Stefan, een Roemeense bouwvakker. Thuisgekomen in zijn kale appartement belandt hij op de bank en slaapt een gat in de volgende dag, moe van het seizoen. Zijn laatste weekend in Brussel staat in het teken van opruimen en daarna volgt zijn terugkeer naar Roemenië. Hij zet zijn koelkast uit en maakt soep van de laatste resten groenten. Een mooi beeld van een tijdelijk verblijf, van een passant. Zorgvuldig verdeelt hij de soep in bakjes die hij langsbrengt bij mensen in de stad. Zijn werkritme is doorbroken en hij neemt alle tijd om in zijn korte broek door de stad te wandelen, overdag en ’s nachts. Terwijl hij een bevriende nachtportier bezoekt, zijn zus die werkt als nachtverpleegster en de garagemonteurs die zijn kapotte auto repareren, ontdekt hij de stad en dwaalt door de straten en parken, om zich heen kijkend. Bijna kinderlijk tast hij in zijn jaszak en vindt zaadjes die hij in zijn hand houdt. Zoals de wereld zich dit laatste weekend aan hem ontsluit, moest ik denken aan Ostaijens gedicht: ‘Marc groet ’s morgens de dingen’.
Prachtige verstilde avondshots tonen de stad, ná de dag, de verlaten straten, de stille treinsporen, neonlichten weerspiegeld in plassen op de grond. En het geluid laat de bladeren van de bomen in de parken en bossen klinken, de micro-muziek van de fijne stilte van ná een regenbui, de zachtjes nadruppelende bladeren, een ratelende specht.
Dit zou geen ware Vlaamse film zijn zonder wat magisch-realistische elementen. Zo kruipt Stefan door een gat in een heg, blijft een tijdje onzichtbaar, en komt daarna voorzichtig weer met gesloten handen tevoorschijn, waarna iets in zijn geopende handen verblindend oplicht.
Terwijl het zonlicht door de bladeren sijpelt horen we een vrouwenstem zeggen: ‘i am awake, this is my home.’ Ze vertelt over haar ontwaken en hoe ze de woorden van de dingen om haar heen kwijt was. Woorden als gordijn, wind, bos, bomen, mos kon ze zich niet meer herinneren. Het werd een naamloze wereld waarin ze zich als een dier voelde. Ze werd de dingen, ze werd vloeibaar. Pas, toen ze een sirene in de verte hoorde, kwamen de namen van de dingen terug, (nog meer Ostaijen), als een golf die haar overspoelde.
We zien een dame lopen door een gang van een gebouw, een gebouw zoals de bouwvakkers aan het maken zijn. Dan kijkt ze door een microscoop, ze belt en zegt hardop, achteroverleunend: ‘plafond’. Ze geeft college over plantkunde. Terwijl ze over straat loopt, gespiegeld in het marmer van een flat, bukt ze om een klein stukje mos tussen de tegels en de gevel los te peuteren.
Deze dame blijkt een brioloog te zijn, ze bestudeert de soorten mossen die in en rond de stad groeien. Al wandelend komt Stefan haar tegen, terwijl zij op de grond zit, onderzoekend. Ze noemt het mos een ‘micro-bos’, dat er altijd al was, en ons zal overleven. We zien close-ups van het mos, microscopische, bijna psychedelische beelden van draadjes, nerven, structuren, als satellietbeelden van landschappen. Als kijker duik je in deze droomwereld en je vergeet even dat je naar een speelfilm kijkt. De vrouwenstem zegt opeens zich haar te herinneren dat groen haar kleur is.
Deze dromerige film vertelt met allerlei beelden en geluiden over het tijdelijke en het eeuwige. Terwijl de flats nog gebouwd moeten worden, overleeft het eeuwige mos hen al. Het tijdelijke van arbeidsmigranten komt aan bod, maar hoe goed geaard zijn lokale bewoners eigenlijk? Zien zij wel wat onder hun voeten groeit en bloeit? De stad wordt gefilmd als ‘ding an sich, zonder bewoners. Een rijdende trein als symbool voor het tijdelijke, het vluchtige. Het gaat over perspectieven. De torenhoge flats die we kunnen bouwen, en waarin we ons bevinden en uitkijken over de stad, terwijl het microleven op de grond ons ontgaat. En via de wandelende Stefan, die zich even in niemandsland bevindt, net ná zijn werk, en net vóór zijn vakantie, ontmoeten we mensen die zich wat meer aan de achterkant van de dingen bevinden, zoals een nachtportier, een nachtzuster, de bezorger van een Chinees afhaalrestaurant, de garagemonteur. Mensen die wel met liefde en aandacht hun werk doen. Het netjes opvouwen van servetten en dekken van de ontbijttafel bijvoorbeeld. En die elkaar hun jeugdherinneringen vertellen, over hun vaderland. Of over details in de omgeving, over de eerste treinen van Europa. Of over hoe de tijd verdween tijdens de narcose voor een hartoperatie, en pas na een tijdje de namen van de kleinkinderen weer terugkwamen. De wonderlijke behoefte de dingen te definiëren. De camera laat met rustige beelden de dingen gewoon zijn. Zonder emotie-sturende muziek. Hoogstens af en toe een korte tokkel op een harp of contrabas.
s’Avonds in een Chinees restaurant ontmoet Stefan de dame voor het eerst, wanneer hij natgeregend op zijn bestelling wacht. Hij mag van haar zijn schoenen op de verwarming drogen. Zij helpt er haar tante in het restaurant. Een paar dagen later eet zij met haar tante, en blijkt er een tasje met een bakje soep voor haar te zijn afgegeven. Nieuwsgierig vist tante naar romantische details. Maar hoe hij heette?